Jean de Groote
De beeldtaal van Jean De Groote is uniek. Ze draait om alleen maar de essentie.
Ze is uitgepuurd en filosofisch getint. Een dag in de week trekt De Groote zich terug in volle natuur.
Ergens in het bos heeft hij een schuiloord met uitzicht op wat “onbepoteld” is gebleven.
Zijn favoriete literatuur heeft hij er steevast binnen handbereik: Heidegger(“Der Ursprung der Kunstwerkes”). Sartre (“Het Zijn en het Niet”). Soms kauwt hij in zijn contemplatieve vertrekken een hele dag lang op een enkele zin of een citaat. Het werk in zijn atelier is de laatste jaren van langsom meer een vorm van mediteren geworden, van schilderend mediteren of omgekeerd. Elk werk ontstaat uit een toestand van absolute eenheid met het nu.Dit zijn zijn woorden. Dan houdt het denken op en blijft alleen beleven, voelen en zien over. Op het ogenblik dat hij begint te schilderen valt alles samen. Het resultaat valt niet te voorzien. Met een frappante precisie en uiterst tactiel schildert hij de meest triviale dingen. In hun allenigheid branden ze op je netvlies.
Het verhalende, dat aanvankelijk dus wel nog een plaats kreeg in zijn oeuvre, heeft die moeten ruimen voor “De zelfzoheid der dingen” naar het nieuwe boek (2021) met bijhorend essay van kunstfilosoof en prof. em. Antoon Van den Braembussche. Niets meer, niets minder. Het ding in al zijn Zijnheid. Het zijn, er zijn, een ontologie van het object.Al werkend en lezend betekent datgene waar we nu naar kijken zoeken naar het waarom van het werken op zich. Waarom zo en niet anders?
Jean De Groote is nog een pure schilder. Zijn expressie met olieverf op doek, de ene keer pasteus; een andere keer zeer etherisch, hakt er soms diep in. De dingen die hij zonder enige context schildert raken je. Ze roepen vragen op, wakkeren je geest aan, wrikkenherinneringen in je wakker. Wat we met de dingen doen interesseert hem wellicht matig. Het gaat er om wat het ding is. Wat de dingen zijn.
Johan Debruyne